SUPERVROUWEN

SUPERVROUWEN

SUPERVROUWEN – Een grote vent tilt zijn fiets boven zijn hoofd en schreeuwt het uit. Brullend gaat hij de finish over. Ik kijk mijn collega aan en we schieten vol. M’n adem stokt en mijn hart doet pijn, slik wat weg. Ik hou me in, wil nog niet compleet losgaan. Dat doe ik pas als onze collega ook over die streep gaat, neem ik me voor.
God wat een emoties. De regen sijpelt langs mijn regenjas mijn schoenen in. Soppend staan we daar met z’n vijven om 6 uur in de ochtend, te wachten op onze collega. Ze rent de Alpe D’Huzes op; precies een jaar na haar laatste chemo. Elke bocht liet ze een chemokuur achter zich, vertelt ze me later. Er zijn 21 bochten.

“Ieder zijn eigen proces”, zegt de collega die samen met mij het hardst huilt om die brullende reus met zijn fiets hoog in de lucht. En zo is het en daar mag best bij gejankt worden.
Foto’s van kinderen, spandoeken met namen, kaarsen langs de weg, de hemel huilt en ik wil zo graag meehuilen. Ieder zijn eigen verhaal, ook wij die langs de weg staan.
Ik moedig m’n collega aan, ben apetrots op die mooie vrouw, het lijkt haar proces en tegelijkertijd voelt het ook als mijn proces. Het voelt alsof ook ik een top bereik. Ik heb bergen verzet in de twee jaar dat zij ziek was. Het voelde eenzaam, onbegrepen en het was vooral onzichtbaar.
“Natuurlijk doe je dat, je hebt er een belang bij en je kan het ook”, werd er tegen me gezegd. Allemaal waar. Dus deed ik het sociaal wenselijke.
Twee jaar lang gilde mijn lichaam het uit: nee, nee, hou op, ik ga kapot. Hoofdpijn, slapeloze nachten, onverklaarbare zenuwpijnen in rug en schouders, woedeaanvallen. O ja, wat was ik boos op de hele wereld, dat het niet ging zoals zorgvuldig gepland doordat een ánder er een stokje voor stak. Ik voelde me gedwongen dingen te doen die me diep ongelukkig maakten. Maar het was geen woede begrijp ik nu, na wat coachingsgesprekken: mijn vrijheid is me lief en dat werd me ontnomen.
De één verliest haar vrijheid aan een ziekte, gebonden maandenlang aan een infuus en een slap lijf. De ander aan haar verantwoordelijkheidsgevoel én overtuiging om gehoor te moeten geven aan haar talenten, om daarmee de wereld te redden!
Allebei zijn ze supervrouw: ze hebben ongekende moed, een formidabele fitheid, een fantastische helderheid van geest, een grote vastberadenheid en een onwankelbaar zelfvertrouwen. That’s us, that’s me, o yeah!

Anderhalf uur staan we in de regen, als de lucht iets opklaart. Het gaat me lukken, die overgave, zodra mijn collega de finish overgaat. Ze ziet ons, haar fel blauwe ogen als schoteltjes zo groot. Ze valt me gierend in de armen, met grote uithalen. Ik haal diep adem en wil de tweede stem inzetten en dan wordt er op allerlei knopjes gedrukt.
Haar overgave doet een appèl op de supervrouw in mij: alles in me wil troosten, steunen, helpen.
Kak, ‘t lukt me niet om ook helemaal los te gaan en dat had ik me nog wel zo voorgenomen. Het moest van die therapeut. Geef je er maar helemaal aan over”, zei ze, “dat is goed voor je”.
Misschien lukt het pas als ik aan de hemelpoort sta en niemand mijn energie meer nodig heeft. Ik hoop eerder, anders is het leven een beetje sneu voor me. Voor dáár, boven op die berg, in dat moment, maakt het even niet uit; we hebben samen overleefd, mijn collega en ik. Het lucht op dat te kunnen delen.

Nu een week later slaat de twijfel toe, onrust in mijn buik. Heb ik nog werk aan de winkel of is het goed zo? Het is wat het is: ik heb een beetje gejankt, met dikke keel, mascara zat tot achter mijn oren. Ieder zijn eigen proces. Misschien moet ik nog wat dieper een dal in en een andere berg op, voordat ik me 100% kan overgeven, maar dan moet ik niemand tegenkomen die wat van mijn energie kan gebruiken. Ik heb namelijk altijd nog wel wat over, want ik ben immers supervrouw… toch?

Column voor: B-Magazine – jaargang 7- nr 16 – voorjaar 2020

REFLECTIE

REFLECTIE

Zwemkleding daar gaan we voor, in die gezellige watersportzaak in Rome aan de Via del Corso. Onze eerdere score sleep ik de winkel in, een stuk of wat ‘shoppingbags’ hangen aan mijn armen. Na haar, is het mijn beurt. Er staat een poef, ik plof erop neer en kijk naar mezelf in de spiegels rondom de pashokjes; een eindeloze reflectie van vetrollen, wallen en dikke tieten. Een propje.
Dan opent zij met een zwier de twee gordijntjes van haar pashokje. Daar staat ze, stralend met dat Goddelijke lijf van haar, lang en slank, één en al lenige spieren, fitte benen en armen en een platte buik ondanks háár drie kinderen. “Wat vind je ervan, staat ‘ie leuk?”, ze zoekt lachend mijn blik en wiegt sensueel met haar heupen.
Er is oogcontact, via de spiegels, ze ziet me, gewoon zoals het is, keihard: een stapel vetlagen tussen een stapel tassen. En dat alles ook nog eens tot in het oneindige. Ze zwijgt en sluit de gordijnen met een ruk: “Dit is niet het moment voor bikini’s!”, roept ze. En zo is het.
Ik slaag wel in de schoenenwinkel verderop; zwarte hakjes met oranje, roze en rode lipjes. “Of zijn het nu kutjes?”, vraag ik mezelf hardop af. “Het zijn gewoon kutschoenen”, schatert mijn topmodel-vriendin. Ik heb kleine Italiaanse voetjes. Kijk, die durf ik dan weer wel te dragen en zij niet!

 

SPEKKOPER

In de zonnige achtertuin van een vrijstaande villa, ontvangen Roland en Erica Spekkoper het hoogblonde echtpaar hartelijk. Het stel mag plaatsnemen op de steigerhouten stoelen aan de rustieke tafel. De prachtige dochter veert uit een van de stoelen en haar bruine ogen lichten op. Het meisje schiet schichtig de woonkamer in, innig verstrengeld met een nog jonge kip. Ze hebben net nieuwe kuikens en dit haantje heet Karel. Enige naam voor een haan.

Erica begint honderduit te praten over dat ze het gedrag van haar dochter wel begrijpt. Het echtpaar luistert geduldig. Als de blonde vrouw haar wil onderbreken vraagt Erica of zij haar alsjeblieft wil laten uitpraten, want die dochter van hun geeft namelijk nooit antwoord als haar in de klas iets wordt gevraagd, ook heeft ze nooit de goede boeken mee en het lampje op haar fiets blijft maar stuk. Daarbij komt dat ze zit te dromen in de klas. Geen wonder dat haar slimme dochter dan even een schop onder haar stoel geeft of haar tas van de balustrade gooit. Dan wordt hun dochter tenminste wakker. Het is volkomen terecht dat haar dochter het gedrag van hun dochter corrigeert. Juist fijn toch?
Roland zit er stilzwijgend naast. Als het blonde echtpaar de aandacht op hem richt is hij schor.
“Erica is een enorme moederkloek, ze beschermt haar kinderen.”
Na drieëntwintig minuten kijkt de blonde man op zijn horloge, hij vraagt Erica of ze klaar is. Ja, ze is klaar en staat op, of het duo nog iets wil drinken? Heeft Roland hierop nog iets te zeggen? Nee, alles is gezegd. Erica gaat weer zitten en leunt achterover.

Het blonde echtpaar krijgt de beurt. Ze leggen uit dat ze weten dat hun kind bijzonder is en irritatie kan oproepen, maar dat het nog geen reden is haar zó te pesten dat ze de afgelopen drie maanden op de wc haar lunch nuttigt, uit angst hun mooie dochter, met haar gevolg, tegen te komen. Erica haalt haar schouders op, ze blijft bij haar verhaal.
Als de hoogblonde vrouw haar met ijzig zwoele stem voorlegt dat zij dus voortaan tegen Erica’s achterwerk mag schoppen als ze met de hond langs wandelt, reageert Erica met verbijstering.
“Hoezo, wat is dit voor belachelijks?”
“Nou”, legt de vrouw rustig uit.
“Wij irriteren ons aan jouw dikke billen, daar kan je natuurlijk niks aan doen, maar in jouw redenering is het dus geoorloofd dat daar tegenaan geschopt mag worden. Ter correctie.”

Pas bij het uitgaan zegt Roland Spekkoper weer iets. Hij waardeert het dat zijn blonde buurtjes hun dochter naar een andere school gaat sturen, weg van hun mooie dochter. Hij vraagt of zij binnenkort ook hun huis moeten laten schilderen en of het een goed idee is om dat dan samen te doen, ze wonen immers bij elkaar in de buurt en sámen is altijd voordeliger? Het blonde echtpaar vindt het een ‘reuze goed idee’.
Wat doen we dit toch correct, we doen onze naam eer aan, denkt Roland tevree.

PAALTJE

De sneeuw verblindt me, wit alles is wit. Ik knijp met mijn ogen als ik over de piste uitkijk. Bovenaan in het dorp zwieren miertjes van links naar rechts. Morgen moet ik mijn zonnebril opzetten, neem ik me voor. Euforisch stap ik voort, hop, hop, hop, bewegen, lekker bewegen met dat gezwollen lijf. Prachtig die witte bergtoppen, heerlijk die kou, ik ben er, wat een geluksvogel!
Op naar het volgende dorp, “dat kan binnendoor over de alpenweide”, verzekerde de beheerder van ons chalet mij vanmorgen. Had hij ook bedacht dat ‘t glad was en diep, die sneeuw op een ongeprepareerd weiland? Dat ik geen stok kon gebruiken met die stramme schouder, gegipste arm en dat wiebelige been? Op m’n billen dan maar dat pad af.
Telefoon, ik ruk onhandig mijn rits open met m’n goeie hand; “ben jij dat die daar op d’r kont de piste afglijdt?”, kraait mijn vriendin keihard in mijn oor. “Ja, it’s me honey, waar zit jij dan, dat je mij kan zien?” Ik kijk naar beneden langs een paar struiken op en zie iemand eindeloos ver weg wuiven vanaf een terras. Na 20 minuten bereik ik met halsbrekende toeren de hut. Waarom wilde ik dit dóen vanmorgen…?
Binnen is het heerlijk warm en mijn reisgenoten komen één voor één aan de tafel zitten, die ik met gevaar voor eigen leven heb bemachtigd, terwijl mijn vriendin op de wc zat. “Hoe kom jij nu hier?” “Op d’r gat naar beneden glijden”, schatert mijn vriendin, die inmiddels naast me is komen zitten. Manlief kust me en is blij me te zien. De kinderen zitten al gebogen over de menukaart: Kaiserschmarrn!

Eerste klap. Ik hoor mezelf hardop en rustig zeggen: “Dit is niet goed.” Nog een klap, wat gerommel, stilte. Ik trek mijn ledematen bij elkaar, voel mijn sleutelbeen, niks gebroken. Bloed, een snee in mijn vinger, ’t valt mee. En dan pijn, waar komt die zo ineens vandaan? Ik kijk achterom en zie een fel, fluorescerend, oranje paaltje, geknakt. Ik kan alleen nog maar heel diep zuchten, kan het niet tegenhouden, pijn! Yoga, je kan het nog, drie bevallingen, je weet het nog: naar de pijn toe inademen en uit, weg met de pijn, kom op. Waar zit die dan die pijn, in Godsnaam? Waar naartoe moet ik ademen?
Koud, o wat is het koud. Ik lig ondersteboven, hoofd naar het dal, te vernikkelen op de sneeuw; het zou -18 graden Celsius worden werd vanmorgen aan de ontbijttafel gezegd. Ik hoor de stem van manlief, ademhaling komt tot rust, gedoe met wapperende foliedekens, mijn vingertoppen van de hand met de snee bevriezen.
Ze sjorren me achterop een scooter en knotsen me naar beneden, de wereld draait. Ik druk me stevig tegen de bestuurder aan, schuif op zijn zadel. Samen op één zadel, “Geht es?”, roept hij.
Het gaat, dus een dag later loop ik euforisch door ‘t dorp, in de zon naar de berghut op weg naar het volgende dorp en glij op mijn gat de piste af.

Ik ben ‘t paaltje dankbaar, vind het wel lekker wekenlang te mogen zeggen: sorry, ik ben zo duizelig ik kan niet komen of dat niet doen.” Iedereen toont begrip, biedt hulp. Heerlijk die hersenschudding, moet veel slapen, het is alsof er twintig jaar aan vermoeidheid uit komt.
Gelukkig is eindelijk mijn bedrijf op orde, iedereen doet ’t weer naar behoren, zodat ik de tijd ook gerust kan nemen. Goede timing van die hand van God, Allah, Buddah, of who ever, om dat paaltje juist op ’t moment dat ik langskwam, daar in de sneeuw te prikken; waarschijnlijk was het de zoon van de lokale slager uit het dorp, die opdracht kreeg van de Verschrikkelijke Sneeuwman, maar enfin, die paal dwong me te gaan liggen. Letterlijk, af!

Nu, inmiddels 8 weken later, vraagt het lichaam nog steeds om slaap. Nog steeds een stijve hand en stramme schouders. Mijn hoofd kan nog maar één ding tegelijkertijd; dat was natuurlijk altijd al zo, maar ik maakte mezelf wijs dat ik tachtig dingen op één dag kon. Nu krijg ik een signaal, ook dat kreeg ik wel, maar ik negeer het niet meer, dat signaal van licht-in-je-hoofd-en-een-stijve-nek.
En dat bovenbeen? “U moet rekening houden met minimaal twee jaar ongemak”, zeggen de dokters. Ik prijs me gelukkig. Eindelijk kan ik oogsten wat ik jarenlang gezaaid heb, iets wat ik al zolang wilde: meer aandacht voor de dingen, rustiger aan gaan doen. Ikzelf was het enige obstakel en een paaltje; maar dat laatste gaf precies genoeg schade, niet teveel, ben niet dood, geen dwarslaesie. Ik mag van mezelf maandenlang uitrusten, het was een supervakantie!

LACHKICK

De roze yogamat kleeft muffig tegen mijn wang als ik oogcontact zoek met m’n vriendin. “Buig je knieën en lig als een maan”, zegt de intens relaxte stem van Miranda, onze yogajuf, in t dagelijks leven verpleegkundige op de permanente hartbewaking. Ik tref twee bruine ogen naast me, als schoteltjes zo groot, met enorme vraagtekens erin; m’n vriendin, haar hele leven al naarstig opzoek naar ontspanning, dat wil niet zo lukken.
Hoe lig je in Godsnaam als een maan? Genadeloos splijt mijn stem de serene ruimte: “hier liggen twee grote vraagtekens!”, en tegelijkertijd ontstaat er een enorme kriebel in mijn onderbuik. Ik voel een eindeloze slappe lach aankomen en het lijkt alsof Miranda t aanvoelt. “Druk alle andere gedachten weg en blijf ademen” en dat doe ik. M’n vriendin ook. Daar liggen we dan met z’n allen als maantjes…. muisstil te ontspannen.
Eenmaal buiten t kaarslicht, stappen we samen, mijn vriendin en ik, terug in de werkelijkheid. Het gammele deurtje van t jaren zeventig klaslokaal sluit en we ademen de frisse lucht in. Schemer overvalt ons.
Daar is ie weer die kriebel in m’n onderbuik. Wat een giller, twee vraagtekens naast als die manen! Mijn vriendin giebelt. De auto bliept, lichtjes knipperen en ik stap in. Heeft mijn vriendin een beest aan haar achteruit-kijkspiegel hangen? Komt er een vreemde vent naast me zitten, achter ’t stuur: “je mag best met me meerijden hoor”. Oeps, wrong car.
Het uitstel van de slappe lach leidt tot een lachkick die alle yogaoefeningen overtreft. M’n vriendin rolt over de stoep van t lachen, een hartverzakking nabij. Ze heeft eindelijk ontspanning gevonden. Yoga helpt dat is zeker.

Column voor: B-Magazine – jaargang 7- nr 17 – zomer 2020

LIEVE POES

LIEVE POES

Vaak samen met zijn maatjes gezellig soezend op onze vensterbank. Heerlijk ontspannen is hij, rekt zich nog ns uit. Deze kater kakt genoeglijk.
Nooit op eigen terrein. Eigen stoep is schoon net als de kattenbak. Poezen zijn schoon op lijf en nest zeggen ze. Net als de 150 vogeltjes die 1 poes per jaar de dood in jaagt: het is de natuur. Prachtig! Zo mooi in evenwicht is ons park aan de duinen, waar bijna in elk huis meerdere poesjes wonen. Dat zijn heel veel vogeltjes.
Ik vul een emmertje kattenstront, de border ligt er vol van, voor de eigenaren als ze hun kat komen aanlijnen en hun poepzakjes willen vullen. Ze staan elke zaterdagochtend in de rij om hun tot de rand gevulde emmertje op te halen. Dat moet gezegd, die poezen-eigenaren zijn heel keurig. Zij wel.