De sneeuw verblindt me, wit alles is wit. Ik knijp met mijn ogen als ik over de piste uitkijk. Bovenaan in het dorp zwieren miertjes van links naar rechts. Morgen moet ik mijn zonnebril opzetten, neem ik me voor. Euforisch stap ik voort, hop, hop, hop, bewegen, lekker bewegen met dat gezwollen lijf. Prachtig die witte bergtoppen, heerlijk die kou, ik ben er, wat een geluksvogel!
Op naar het volgende dorp, “dat kan binnendoor over de alpenweide”, verzekerde de beheerder van ons chalet mij vanmorgen. Had hij ook bedacht dat ‘t glad was en diep, die sneeuw op een ongeprepareerd weiland? Dat ik geen stok kon gebruiken met die stramme schouder, gegipste arm en dat wiebelige been? Op m’n billen dan maar dat pad af.
Telefoon, ik ruk onhandig mijn rits open met m’n goeie hand; “ben jij dat die daar op d’r kont de piste afglijdt?”, kraait mijn vriendin keihard in mijn oor. “Ja, it’s me honey, waar zit jij dan, dat je mij kan zien?” Ik kijk naar beneden langs een paar struiken op en zie iemand eindeloos ver weg wuiven vanaf een terras. Na 20 minuten bereik ik met halsbrekende toeren de hut. Waarom wilde ik dit dóen vanmorgen…?
Binnen is het heerlijk warm en mijn reisgenoten komen één voor één aan de tafel zitten, die ik met gevaar voor eigen leven heb bemachtigd, terwijl mijn vriendin op de wc zat. “Hoe kom jij nu hier?” “Op d’r gat naar beneden glijden”, schatert mijn vriendin, die inmiddels naast me is komen zitten. Manlief kust me en is blij me te zien. De kinderen zitten al gebogen over de menukaart: Kaiserschmarrn!

Eerste klap. Ik hoor mezelf hardop en rustig zeggen: “Dit is niet goed.” Nog een klap, wat gerommel, stilte. Ik trek mijn ledematen bij elkaar, voel mijn sleutelbeen, niks gebroken. Bloed, een snee in mijn vinger, ’t valt mee. En dan pijn, waar komt die zo ineens vandaan? Ik kijk achterom en zie een fel, fluorescerend, oranje paaltje, geknakt. Ik kan alleen nog maar heel diep zuchten, kan het niet tegenhouden, pijn! Yoga, je kan het nog, drie bevallingen, je weet het nog: naar de pijn toe inademen en uit, weg met de pijn, kom op. Waar zit die dan die pijn, in Godsnaam? Waar naartoe moet ik ademen?
Koud, o wat is het koud. Ik lig ondersteboven, hoofd naar het dal, te vernikkelen op de sneeuw; het zou -18 graden Celsius worden werd vanmorgen aan de ontbijttafel gezegd. Ik hoor de stem van manlief, ademhaling komt tot rust, gedoe met wapperende foliedekens, mijn vingertoppen van de hand met de snee bevriezen.
Ze sjorren me achterop een scooter en knotsen me naar beneden, de wereld draait. Ik druk me stevig tegen de bestuurder aan, schuif op zijn zadel. Samen op één zadel, “Geht es?”, roept hij.
Het gaat, dus een dag later loop ik euforisch door ‘t dorp, in de zon naar de berghut op weg naar het volgende dorp en glij op mijn gat de piste af.

Ik ben ‘t paaltje dankbaar, vind het wel lekker wekenlang te mogen zeggen: sorry, ik ben zo duizelig ik kan niet komen of dat niet doen.” Iedereen toont begrip, biedt hulp. Heerlijk die hersenschudding, moet veel slapen, het is alsof er twintig jaar aan vermoeidheid uit komt.
Gelukkig is eindelijk mijn bedrijf op orde, iedereen doet ’t weer naar behoren, zodat ik de tijd ook gerust kan nemen. Goede timing van die hand van God, Allah, Buddah, of who ever, om dat paaltje juist op ’t moment dat ik langskwam, daar in de sneeuw te prikken; waarschijnlijk was het de zoon van de lokale slager uit het dorp, die opdracht kreeg van de Verschrikkelijke Sneeuwman, maar enfin, die paal dwong me te gaan liggen. Letterlijk, af!

Nu, inmiddels 8 weken later, vraagt het lichaam nog steeds om slaap. Nog steeds een stijve hand en stramme schouders. Mijn hoofd kan nog maar één ding tegelijkertijd; dat was natuurlijk altijd al zo, maar ik maakte mezelf wijs dat ik tachtig dingen op één dag kon. Nu krijg ik een signaal, ook dat kreeg ik wel, maar ik negeer het niet meer, dat signaal van licht-in-je-hoofd-en-een-stijve-nek.
En dat bovenbeen? “U moet rekening houden met minimaal twee jaar ongemak”, zeggen de dokters. Ik prijs me gelukkig. Eindelijk kan ik oogsten wat ik jarenlang gezaaid heb, iets wat ik al zolang wilde: meer aandacht voor de dingen, rustiger aan gaan doen. Ikzelf was het enige obstakel en een paaltje; maar dat laatste gaf precies genoeg schade, niet teveel, ben niet dood, geen dwarslaesie. Ik mag van mezelf maandenlang uitrusten, het was een supervakantie!