Eigenlijk valt het me mee. Zo koud is het niet. Ik gluur langs mijn knieën naar beneden naar de lange thermo-onderbroek die op mijn enkels ligt. Mijn voeten raken bij lange na niet de grond van het mossige hokje, waar ik op de poepdoos zit. Buiten is de wereld wit, ik zit met de deur open anders zie ik niks, want ik ben mijn kop-zaklamp vergeten. Het is 2.30 uur in de ochtend. Het vriest 20 graden en er staat een beer op me te wachten tot ik naar buiten kom.
God wat moest ik piesen. Als de gids nu maar niet op de bank had geslapen naast het haardvuur. De trouwe man gooit elk uur een blokje erop, zodat het niet afkoelt in die blokhut waar we overnachten. Ik wilde net die po pakken die ik had gespot tijdens het avondeten in de hoek van de keuken, toen hij zich omdraaide. Ineens zag ik zijn beweging vanuit mijn ooghoek. Gromde hij nou?
Het plan was in de pot te plassen en de plas uit het raam te kieperen, zodat ik niet weer die twee skipakken aan moest hijsen voor dat loopje naar de wc, in het stikdonker door de vrieskou. Hij lag daar dus, naast de po te grommen, die gids.
Nou, dan toch maar naar buiten, effe zonder skipakken. Ook geen handschoenen of lamp, dat gehannes zo midden in de nacht. Ik schiet alleen mijn ski-jas aan en steek mijn blote voeten in een paar oude Crocs van maat 45, die naast de voordeur staat. Er ligt verse sneeuw achter de deur.
Ik slof naar het hok, 60 meter verderop aan de rand van het bos, waar een brede rivier door slingert. Die ligt er verstilt bij, wit, geen sporen, geen beweging, geen wind. Alleen stilte.
De nacht overvalt me vredig. Ik geniet van de wildernis, de sneeuw die voldoende licht geeft en sta even stil om dit alles in me op te nemen.
De deur van het wc-hok zwaait krakend open en valt automatisch achter me dicht. Aardedonker, waar is het lichtknopje? O nee, we hebben geen elektriciteit hier. Met één voet hou ik de deur open en trek de piepschuim deksel van het gat. Het klemt een beetje en maakt een schril raspend geluid als ik het lostrek. Ik draai me om en laat mijn thermo-onderbroek zakken, klim op de hoge doos en de deur valt weer dicht. Ik steek een been uit om de deur open te houden. Dat plast voor geen meter. Ik spring van het gat af en duw de deur tegen de sneeuw aan totdat ‘ie vastklemt. De sneeuw laat mijn billen oplichten. Ik ga weer zitten en laat mijn benen bungelen. De kou valt me dus mee daar hoog op die poepdoos. Ik richt me op en volg met mijn ogen mijn eigen voetsporen daar naar waar ik vandaan kom.
Dan zie ik beweging bij de voordeur. Het komt achter de blokhut vandaan en kruipt nu onder de trap, daar waar het hout is opgeslagen. Mijn hemel is dat een beer? Waarom moest ik die dan ook wakker maken met al mijn gestommel! Het is een kleintje, het is een jonkie dat verderop scharrelt. Nu onder het raam van onze slaapkamer, waar mijn vriendin ligt te slapen, vredig, samen met 7 andere reisgenoten. Ik volg de beweging van het welpje nauwlettend. Knijp mijn ogen samen, spits mijn oren. Hoor ik nu gegrom? Of is dat de gids? O god, natuurlijk een welp is nooit alleen, het is moederbeer. Waar is mijn bril? Godsamme, wat een gevaar dat ouder worden. Daar had ik nooit bij stilgestaan, dat ouder worden gevaarlijk is. Dadelijk word ik opgevreten door mama-beer, omdat ik kippig ben.
Het is toch wel een beertje of is het een vos? Niet bewegen, verroer geen vin, niet ademhalen, geen geluid maken. Het is windstil, misschien ruikt ze je niet. God wat duurt dat lang, is ‘ie weg? Ze staat me op te wachten natuurlijk, om het hoekje van de plee. Als het te lang duurt komt moederbeer vast de wc in, de deur staat uitnodigend open. Ik kan geen kant op. Dat wordt dan mijn einde, met mijn blote billen in de sneeuw, bloedsporen is alles wat er van me overblijft. Misschien nog een arm of een sliertje darmen aan de rand van de bevroren rivier, waar ik nu nog zo romantisch op uitkijk. Maar dat is het dan ook. Verder niks, ik verdwijn, mijn drie kinderen moederloos en mijn man jong weduwnaar. Omdat ik zo nodig het noorderlicht wilde zien.
Ik besluit dat ik mezelf voor de gek hou. Er is niks aan de hand. Hup, hijs je broek op, trollebol, kijk om t hoekje. Zie, niks. Ook geen geluiden, de honden zouden wel aanslaan als er iets was. Alles is vredig. Ik loop quasi ontspannen naar de blokhut terug, niks aan de hand. Pompiedompiedom.
Eindelijk het trapje, ik trek een sprintje, deur open, bam, deur dicht. Ik heb het gehaald en had het niet eens koud bij -20, in mijn onderbroek op een ijzige poepdoos!
De volgende avond sta ik weer in mijn pyjama buiten, nu sta ik te janken samen met mijn vriendin, dat ons dat toch ten deel mag vallen: het noorderlicht… Mijn handen en benen vriezen eraf, maar mijn man is in ieder geval geen weduwnaar en mijn kinderen hebben hun moeder nog. Misschien met wat frostbite hier en daar en andere beren op de weg, maar ze is er nog. Tranen van geluk.