De spanning was van zijn gezicht af te lezen. Hij beet op zijn onderlip. Hoe zou zijn moeder reageren? Zorgvuldig had hij het doosje ingepakt. Bij de kruidenier vond hij het achter de winkel tussen de kartonnen dozen: knisperend roze papier. Het was dan wel een beetje gevlekt van de mandarijnen, maar precies groot genoeg, als hij het zorgvuldig glad streek. Een paar dagen lang had hij er een zwaar boek opgelegd. Een boek van tante Cor. Tante Cor was geen echte tante van hem, iedereen noemde haar gewoon zo.
Hij had het boek meegenomen na hun kopje thee, nadat hij haar hondje had uitgelaten en zij de deur uit ging voor boodschappen. Het was groot en zwaar dus perfect om het papier te pletten, zodat de kreukels niet meer zo opvielen. Tante Cor zou dat boek niet missen. Er stonden rare tekens voorop. Tekens die hij niet begreep, dus tante Cor ook vast niet. Waarom ze dat boek had liggen op het dressoir was dan ook een raadsel voor hem. Hij schoof het boek met daaronder het papier onder zijn bed, zodat zijn moeder het niet per ongeluk zou vinden. Wel moest hij oppassen dat het slot op het boek het papier niet zou scheuren. Het piepkleine sleuteltje had hij in zijn broekzak gestopt, anders zou hij het misschien zoekraken.
Maandenlang had hij gespaard. Van meneer Derksen kreeg hij nog een extra dubbeltje toegeschoven, voor de kleine klusjes die hij zo goed deed; het haar bijeenvegen en zijn scharen naar de sliep brengen of het flesje Dralle’s Berken Haarwater aanvullen met lauwe thee. Dat scheen te helpen tegen haaruitval en was heel duur. Waarom lauwe thee zo duur moest zijn begreep hij niet, maar als meneer Derksen het zei zou het wel zo zijn. Soms mocht hij koekjes halen, dan kreeg hij er ook eentje en deze keer mocht hij het wisselgeld houden, een heel dubbeltje maar liefst! Meneer Derksen was goed voor hem, dus hij kwam er graag.
Net op tijd voor de kerst was het hem gelukt en had hij dat blinkende ding in dat mooie doosje in het roze papiertje verpakt en onder de boom gelegd. Voor zijn moeder.
Op zijn vrije middagen liep hij vaak langs dat raam van de winkel en dan lachte het hem toe. Het blonk zo mooi in zijn opengeslagen doosje, in een bedje van lichtblauw fluweel en op de klep een rood zegel erop. Hij was wel vijf keer naar binnengelopen en staarde er naar. De winkelier had nog allerlei moeilijke dingen aan hem gevraagd met woorden die hij niet kon herhalen, iets met tonen en soorten, wat dat dan ook mogen zijn. Toen was hij maar weer weggelopen. Maar uiteindelijk had hij gekozen welke de winkelier aanprees. Een hele mooie zilverkleurige met “een breed geluid”. Dus dat moest wel mooi zijn.
Soms ging hij zonder ontbijt naar zijn werk, want zijn moeder had niet zoveel en dan liet hij het liever over voor de kleintjes. Het was best een eindje fietsen dus vertrok hij vroeg en in deze periode van het jaar was het nog donker. Nog voordat de zon haar gezicht liet zien fietste hij langs de heide en dan door het bos. Voorbij de Pyramide en dan zag hij eindelijk de eerste huizen van het dorp waar de fabriek stond. Hij was bang, keek schichtig om zich heen. Soms zag hij iets. Of dácht hij iets te zien. Een geluid, een beweging, witte slierten mist die zich om de stramme boomstammen krulden en over de heide leken te dansen. De boswachter had hem verteld dat het Witte Wieven waren; dode vrouwen die geen rust konden vinden omdat ze kwaadaardig waren en voor straf eeuwig rondwaarden door de bossen en over de velden. Ze verborgen hun schatten in de holen van de konijnen en vossen en probeerden je daar naartoe te lokken. Als je dat deed kwam je nooit meer terug, je verdween. Hij zou ze zeker niet achterna gaan. Ondanks de kou parelde er zweet op zijn voorhoofd.
Toen hij eindelijk de moed had gevat het doosje achter het raam te pakken en op de toonbank neer te leggen, rolden al zijn centen en stuivers samen met het dubbeltje van meneer Derksen over de vloer. Hij lag op zijn buik om alles onder de toonbank en de schappen vandaan te vissen. Het winkelmeisje telde, hij kwam een stuiver tekort. Hij wist zéker dat hij voldoende had gespaard, de stuiver moest nog op de vloer liggen. Voordat hij weer naar de grond kon duiken, pakte het winkelmeisje zijn hand en glimlachte, waardoor er een kuiltje in haar wang zichtbaar werd. Hij begon te blozen. Ze keek gehaast achterom naar de winkelier en fluisterde dat het zo goed was. Dat ze die stuiver nog wel ergens zou vinden op de vloer, later op de dag.
Verbaast was ze over het pakje dat daar onder de kerstboom lag. Een pakje voor haar en ook nog zo zorgvuldig ingepakt. De ochtend was fris geweest. Ze had voor het kerstontbijt lekker krentenbrood gebakken en de kleintjes hadden hun buikjes rond gegeten. Nu was het tijd voor dat ene pakje dat daar lag onder de boom. De kinderen raakten er niet over uitgepraat.
Willem kreeg geen hap door zijn keel, dat had ze wel gezien. Nerveus wipte hij met zijn voeten, hij beet op zijn onderlip en pulkte aan een velletje van zijn duim. Zo hard dat het ging bloeden. Hij stak de duim in zijn mond en zoog.
Ze verwijderde zorgvuldig het touwtje van het roze pakje. Het lichtblauwe doosje gleed tussen het knisperende roze papier uit, op haar schoot. “Kijk moeder, zo doe je dat”, voordat ze het wist had haar zoon het doosje uit haar handen gegrist. Hij haalde er iets uit dat glom en zette het aan zijn mond. Vrolijke klanken kaatsten tegen de balken van hun kleine woonkamer. Willem blies uit volle borst op de mondharmonica; in uit, in uit. De kleintjes schaterden van de pret en moeder ook. Op het ritme van de klanken klapten ze allemaal mee. Nog nooit had ze hem zo vrolijk en uitgelaten gezien. Haar hardwerkende grote jongen, die nooit iets voor zichzelf vroeg, had voor háár een mondharmonica gekocht.
Zijn moeder genoot als hij erop speelde. Hij was dan wel van haar, die mondharmonica, dat wist hij heus wel, maar hij speelde erop. In het buurtcafé had hij gezien en gehoord hoe dat moest. Daar speelde de man van tante Cor elke zondag, na het uitgaan van de kerk, op zijn mondharmonica. Machtig mooi vond hij dat. Dat wilde hij ook. En zo kwam het dat hij bedacht er eentje voor zijn moeder te kopen. Deze kerstochtend zou hij naar het café gaan, bij het uitgaan van de kerk en zou hij de man van tante Cor opwachten. Nu zouden ze sámen kunnen spelen.
Het was er al druk toen de jongen aankwam. De dienst was zeker vroeg ten einde? Iedereen was opgewonden. Er werd gepraat: de preek was kort geweest, over dieventuig en addergebroed dat zo laag was om de bijbel te stelen en dat nog wel met Kerstmis.
Geschrokken kneep de jongen zijn ogen samen; het boek, zou dat… hij haastte zich terug naar huis en keek onder zijn bed. Het lag er nog. Hij schoof het boek onder zijn wollen trui en holde naar het huis van Tante Cor. Vanachter de rododendrons langszij het huis zag hij de twee zitten, hij druk gebarend, zij met gebogen hoofd. De stoel viel met een klap, toen de man van tante Cor opstond. Met grote stappen verliet hij het huis. De jongen kroop nog iets dieper de struiken in, kortademig, zijn hart bonsde pijnlijk hard in zijn keel.
Tante Cor huilde en rende de trap op. Het ideale moment voor hem om het boek terug te leggen op het dressoir, zonder op te vallen. Hij wist niet meer op welke pagina het openlag, dus hij besloot het zo maar te laten.
Pas de eerste zondag in het nieuwe jaar durfde Willem haar mee te vragen naar het café waar de man van tante Cor ook mondharmonica speelde. Waarom de jongen niet meer naar het café was gegaan na die ene kerstochtend, wilde Willem niet zeggen. Maar nu maakte ze zich dan eindelijk toch op om met hem mee te gaan. Hij beet weer op zijn onderlip, haar zoon was zichtbaar nerveus. Ze had van het roze papier van zijn cadeau een bloem gemaakt, dat ze op haar witte blouse spelde.
Vol trots liet haar jongen zijn mondharmonica aan de man van tante Cor zien. Ze zag hoe de man het apparaat zorgvuldig bekeek en ronddraaide in zijn handen: “Zo, in C-majeur!” Zijn ogen lichtten op. Blijkbaar was het echt een mooie mondharmonica die haar zoon haar had gegeven. Toen begon de man te schateren. Ze begreep niet wat er zo grappig was, maar vergat het al snel toen hij zijn harmonica uitklopte in zijn linker hand. Dat deed hij met beheerste kracht. Kleine plofjes lieten druppeltjes achter op de muis van zijn palm. Toen hij de harmonica weer aan zijn mond zette liep één druppel langzaam langs zijn pols de mouw in van zijn zwarte jasje. Haar zoon zag dat allemaal niet, die sprong op en neer, klaar om samen muziek te gaan maken. Ze glimlachte.
De man van tante Cor vond het geweldig hoe de jongen met hem meespeelde op zijn blinkende harmonica. Ze wisten van geen ophouden en iedereen werd steeds vrolijker. Een uurtje later zat hij achter een biertje en vroeg de jongen waarom hij nooit naar de kerk kwam. De jongen haalde zijn schouders op. “Mijn moeder gelooft d’r niet in”, zei hij schutterig, starend naar de vale punten van zijn schoenen. “Je hebt een mooie preek gemist, jongen” en hij vertelde hem wat hij had verteld aan de mensen in het dorp. Vanaf zijn hoge kansel keek hij naar de bleke en vermoeide gezichten van zijn gemeente. Eenvoudige boeren waren het en wat winkeliers en natuurlijk de boswachter, die kwam altijd trouw.
De jongen knikte, dat begreep hij wel, dat de boswachter altijd kwam. Die was natuurlijk harstikke bang dat de Witte Wieven hem kwamen halen en deed daarom vast veel schietgebedjes op zondag in de kerk.
“Een zondaar heeft mijn bijbel gestolen, maar een engel bracht het terug”, vertelde de man van tante Cor verder. Alleen zat het op slot. Met veel moeite had hij hem open weten te wrikken, waardoor het slot voor altijd stuk was. Maar het wonderbaarlijke was dat hij in het boek een rode zegel vond met daarop afgedrukt de woorden C-majeur.
De man van tante Cor keek de jongen aan en er ontstond een ongemakkelijke stilte. Hij zag hoe de jongen van kleur verschoot en van zijn ene op zijn andere voet wipte. “Dat betekende natuurlijk dat ik vaker mijn mondharmonica ter hand moet nemen!”
Waarom keek de man van tante Cor hem zo indringend aan en lachte hij zo luid? Hij begreep er niets meer van. Een rood zegel… in het boek… Hij voelde in zijn broekzak.
Het winkeliersmeisje stootte hem bijna omver. Ze straalde, om haar hals hing een zilveren kettinkje, met daaraan een sleuteltje. Het meisje zag hem er naar kijken. Ze raakte het sleuteltje aan, met haar kleine slanke hand. Haar dromerige ogen keken op naar de man die haar liefdevol aan de arm hield. Het was de winkelier, van wie de jongen zijn mondharmonica met het “brede geluid” had gekocht, voor een mooie prijs minus één stuiver. Zijn haar zat strak in een scheiding. Vast die lauwe thee van meneer Derksen voor gebruikt, dacht de jongen.
Ze hadden zich verloofd, vertelde het winkelmeisje en het sleuteltje had de winkelier aan haar gegeven als teken van zijn liefde voor haar. Ze vroegen hem of hij op zijn nieuwe mondharmonica wilde spelen. “Wellicht samen met de dominee?” Zodat zij konden dansen. Dat deed hij. Zijn moeder klapte enthousiast mee en plette daarmee per ongeluk de roze papieren roos op haar witte revers. Ondanks het wit van haar blouse, dat hem deed denken aan de Witte Wieven in het bos, stond zijn roos haar nog steeds mooi.
illustratie: Ditte